Tekst Ruben Murk
Een bestuurder rijdt op 15 mei 2013 in De Bilt oud-wethouder Jan van Eijken dood. Op een plek die dankzij Van Eijken een 30-kilometerzone was geworden. De politie vermoedt direct dat de verdachte veel te hard heeft gereden. Maar hoe hard precies? Camerabeelden, referentieritten en een statistische analyse geven het antwoord.
Forensisch onderzoeker Bart Hoogeboom en zijn collega Derk Vrijdag gaan jaarlijks enkele keren naar een locatie waar een ongeval heeft plaatsgevonden. “Meestal gaat het om dodelijke ongevallen, waar ook nog eens het vermoeden bestaat dat er veel te hard is gereden”, legt Hoogeboom uit.
Hij werkt met Vrijdag in het team Forensische Biometrische Sporen – productgroep Beeldonderzoek en Biometrie - bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Dit team bestaat uit zes personen, dat allerlei verschillende analyses op basis van camerabeelden kan doen. Ook werken hier deskundigen die verloren gewaande camerabeelden toch nog kunnen terughalen.
Twee beelden voldoende
Camerabeelden kunnen onder meer verraden hoe hard een auto heeft gereden. “In principe zijn twee beelden al voldoende”, zegt Hoogeboom. Simpel gezegd moet je weten wat de afstand is tussen twee punten en hoe lang een voertuig daar over deed. In de praktijk is het ingewikkelder en houden de onderzoekers rekening met allerlei variabelen.
Om het onderzoek goed te kunnen uitvoeren, gaan Hoogeboom en Vrijdag ter plaatse om zogenoemde referentieritten uit te voeren. De politie maakt een 3D-scan van de omgeving. En de auto waarmee de referentieritten worden uitgevoerd, wordt volgehangen met apparatuur die alle mogelijke data opslaat, waaronder de snelheid.
25 referentieritten
Hoogeboom: “De politie heeft speciale chauffeurs in dienst die onder alle mogelijke omstandigheden veilig kunnen rijden. Die leggen het traject voor het ongeval een keer of 25 af. Deze referentieritten worden met dezelfde camera’s vastgelegd als de camera’s die de beelden maakten van (vlak voor) het ongeval.”
Daarbij willen Hoogeboom en Vrijdag alle omstandigheden zo exact mogelijk nabootsen. Dus als het ongeval plaatsvond in het donker, voeren we het referentieonderzoek ook in het donker uit. Als het regende, willen we dat ook nabootsen. Dat heeft namelijk invloed op de kwaliteit van de beelden”, vertelt Hoogeboom.
Meten in de beelden
Hoogeboom en Vrijdag leggen bij het NFI de 3D-scan met verschillende meetpunten over de beelden van het ongeval en de beelden van de referentieritten. “Aan de hand daarvan maken we een statistische analyse en berekening hoe hard de auto moet hebben gereden.”
De onderzoekers concluderen in de zaak in De Bilt dat de bestuurder tussen de 111 en 119 kilometer per uur moet hebben gereden. De meest waarschijnlijke snelheid is 115 kilometer per uur. De bewuste camerabeelden zijn ongeveer 90 meter voor de locatie van het ongeval gemaakt.
De rechter gaat er vanuit dat de bestuurder zeker 80 kilometer per uur moet hebben gereden en veroordeelt de jongen. Ook in hoger beroep volgt een veroordeling.