Tekst Ruben Murk

De politie, de Politieacademie en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) werken samen aan een pilot om greepsporen op kleding zichtbaar te maken. Hoe beter zichtbaar een greepspoor van een (onbekende) dader is, hoe groter de kans dat forensisch experts DNA kunnen veiligstellen.

“De daders grijpen daarbij de kleding van hun slachtoffer vast en laten daarbij DNA achter. Dat kan voor slachtoffers zo ingrijpend zijn, dat ze niet meer weten wat er is gebeurd of waar ze precies zijn beetgepakt.”

Er zijn allerlei zaken denkbaar waarin de methode een belangrijke rol kan spelen. Bijvoorbeeld een wandelende vrouw die vanuit het niets wordt aangevallen of een jong meisje dat van haar fiets wordt getrokken en misbruikt.

Slachtoffers vastgegrepen

“De daders grijpen daarbij de kleding van hun slachtoffer vast en laten daarbij DNA achter. Zo’n gebeurtenis kan voor slachtoffers zo ingrijpend zijn, dat ze niet meer weten wat er precies is gebeurd en dus ook niet meer waar ze precies zijn beetgepakt”, legt Kim van den Bogaert uit. Zij is recherchekundige van de Forensische Opsporing bij de politie Midden-Nederland en deed in het afgelopen jaar uitgebreid onderzoek naar het zichtbaar maken van greepsporen.

In die gevallen kan de politie een ongerichte DNA-bemonstering doen. Maar is de kans op een succesvolle bemonstering is niet veel groter wanneer je de greepsporen van de dader zichtbaar kunt maken en gericht kunt bemonsteren?

Hoe lang blijft een greepspoor zichtbaar?

Het zichtbaar maken van greepsporen is geen onbekende discipline onder forensisch onderzoekers. Maar naar het visualiseren van vingersporen op poreuze ondergronden als katoen en polyester was nog weinig onderzoek gedaan. Uit eerder onderzoek bleek dat het zogenoemde metaalopdamping de beste methode is om greepsporen op textiel zichtbaar te maken.

Maar hoe lang na het misdrijf kun je dit middel nog inzetten? En kun je door deze methode betere DNA-profielen maken dan wanneer het slachtoffer aangeeft waar hij of zij ongeveer is vastgegrepen? Met deze twee vragen ging Van den Bogaert aan de slag. Haar onderzoek voerde ze uit bij het NFI, in samenwerking met de productgroepen Vingersporen en Biologische sporen. Wetenschappelijk onderzoeker Matthijs Zuidberg coördineerde het onderzoek.

NFI’ers in witte shirts

“We hebben medewerkers gevraagd of zij witte polyester en katoenen shirts wilden dragen. Daar liepen ze een of twee dagen in rond”, vertelt de onderzoekster. Op verschillende momenten hebben we de shirts ‘opgedampt’ om de greepsporen zichtbaar te maken; dus na een dag, na een week, een maand en na drie maanden.”

Verschillende NFI’ers kregen de vraag om aan te geven waar zij dachten dat de greepsporen zaten. “Per shirt heb ik drie medewerkers gevraagd. Als twee van de drie het greepspoor wisten aan te wijzen, hebben we dat als een herkenning van het greepspoor genoteerd.”

Eén of twee dagen na het vastgrijpen, blijken de meeste greepsporen te worden herkend. Ook na een week en maand worden greepsporen in veel gevallen nog steeds gezien. “En zelfs na drie maanden werden 11 van de 24 greepsporen op katoenen shirts nog herkend. Op polyester was dat wel lager.”

“En zelfs na drie maanden werden 11 van de 24 greepsporen op katoenen shirts nog herkend. Op polyester was dat wel lager.”

Succesvolle bemonsteringen

Van den Bogaert ging ook na of met een gerichte bemonstering meer DNA van een oplevert. “Dat blijkt het geval. Bij een gerichte bemonstering is gemiddeld 45 procent van het aangetroffen DNA van de dader. Bij een ongerichte bemonstering is dat 25 procent. Het verschilt wordt verklaard doordat je bij een ongerichte DNA-bemonstering meer DNA van het slachtoffer oppikt (36 procent) dan bij gerichte bemonstering (15 procent).”

Bovendien, zo stelt de recherchekundige, de methode van metaalopdamping is niet schadelijk voor het DNA. “Dus er is later altijd nog een ongerichte bemonstering op een groter deel van het shirt mogelijk.”