Tekst Christel van der Meer

Zorgen dat een verdachte in een verkrachtingszaak zo snel mogelijk opgespoord wordt of het toetsen van verklaringen van slachtoffer en verdachte in een ontuchtzaak: DNA-onderzoek is daarin onmisbaar. Daarvoor is het belangrijk dat de forensische opsporing (FO) van de politie weet wat er mogelijk is qua DNA-onderzoek door het NFI én hoe je dat goed aanvraagt. “We willen voorkomen dat je een antwoord krijgt waar je niets aan hebt”, vertelt DNA-deskundige Pieterjan Sjoukema van het NFI. Hij is samen met zijn collega Judith Gits op bezoek bij de politie-eenheid Den Haag waar ze aan zo’n vijftien FO’ers een presentatie geven over onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek bij zedenmisdrijven. De presentatie is onderdeel van vier verschillende themasessies. Hiermee gaan DNA-deskundigen van het NFI langs de verschillende organisaties van de strafrechtketen het land in om kennis te delen.

Wanneer aangifte is gedaan van een mogelijk zedenmisdrijf, neemt een forensisch arts vaak een forensisch medisch onderzoek af bij het slachtoffer en/of de verdachte. Deze neemt bemonsteringen van verschillende plekken van het lichaam van het slachtoffer en/of de verdachte en vult het zedenboek in. Hierin staan vragen als ‘wanneer heeft het delict plaatsgevonden? Wat is er volgens het slachtoffer gebeurd?’ De FO stuurt de bemonsteringen vervolgens naar het NFI voor verder onderzoek.

Naast de bemonsteringen stuurt de FO ook de onderzoeksvraag mee, maar deze is niet altijd even duidelijk. Sjoukema illustreert het met een voorbeeld: “Stel we krijgen een zedenset met 29 bemonsteringen binnen en daarbij de vraag: ‘Is er ontucht gepleegd?’ dan missen wij nogal wat informatie. We willen namelijk graag weten om wat voor handelingen het gaat. Verwoord het zo concreet en gedetailleerd mogelijk. Bijvoorbeeld: het slachtoffer heeft onder andere verklaard dat aan haar borsten is gelikt”, legt hij uit. In plaats van ‘is er ontucht gepleegd?’ is dan een betere vraag: is er in de bemonsteringen van de borsten speeksel aanwezig dat afkomstig kan zijn van de persoon die aan de borsten zou hebben gelikt? 

Scherm met daarop een presentatie
Pieterjan Sjoukema geeft een presentatie aan de FO.

Bekende verdachte of onbekende dader

Welke vraag je nu precies beantwoord wil hebben, is per situatie verschillend. Grofweg zijn er twee richtingen waar het onderzoek mee te maken heeft: er is een verdachte bekend of is er nog geen verdachte in beeld? In dat laatste geval wil je er vooral snel achter komen wíé deze persoon is. “Het doel is dan om een DNA-profiel te krijgen dat je kan vergelijken met profielen in de DNA-databank voor strafzaken”, vertelt Sjoukema. Daarbij wordt gekeken naar de meest kansrijke bemonsteringen. “Speeksel en sperma zijn sporen waar veel DNA in zit. Je kiest dus voor die sporen waarbij de kans op het krijgen van een DNA-profiel het grootst is.” 

Bij een bekende verdachte richt het onderzoek zich op het toetsen van verklaringen van de verdachten en het slachtoffer. “Als de twee hadden afgesproken om samen in één bed te slapen, dan is het niet onwaarschijnlijk dat je op de buitenkant van de onderbroek van het slachtoffer DNA van de verdachte kan aantreffen. Als het slachtoffer zegt te zijn verkracht, dan is het minder relevant om de buitenkant van de onderbroek te onderzoeken, omdat het DNA van verdachte daar ook terecht kan zijn gekomen doordat ze samen in een bed sliepen. Maar, is er inderdaad sprake van verkrachting dan kan de onderzoeker mogelijk DNA van de verdachte aan de binnenkant van het broekje aantreffen. Om de verklaringen te toetsen, is het dus logischer dat we de binnenkant van de onderbroek bemonsteren dan de buitenkant”, legt Sjoukema uit. Voor de DNA-sporenonderzoekers is het daarom goed om deze contextinformatie te weten.

Elkaar helpen en meedenken

Contextinformatie helpt ook om te prioriteren. “Soms worden er maar vijf bemonsteringen ingestuurd, maar soms ook dertig. Dan gaan wij prioriteren en daarvoor is het nodig dat je weet welke handelingen er mogelijk hebben plaatsgevonden en welke bemonsteringen je kunnen helpen om de onderzoeksvraag te beantwoorden”, vertelt DNA-deskundige Judith Gits. Daarbij geldt hoe uitgebreider de contextinformatie is, hoe minder groot de kans dat de onderzoekers zelf dingen gaan invullen. “Zo kan de een bij verkrachting denken aan het penetreren van de vagina met een penis, terwijl de ander juist anale penetratie bedoelt.” Geknik in de zaal. “Vinden jullie het dan ook prettig als wij alvast aangeven welke bemonsteringen wat ons betreft prioriteit hebben?” vraagt een van de FO’ers. “Natuurlijk! Graag zelfs”, antwoordt Gits. “En daar willen we ook bij helpen, zodat we samen tot een duidelijke onderzoeksvraag en- strategie komen.”

NFI'er Judith Gits tijdens de presentatie aan de FO Den Haag.

Wat voor type celmateriaal?

Naast het DNA-onderzoek, van wíé is dit materiaal, doet het NFI ook RNA-onderzoek, wát voor type materiaal is dit. In het geval van zedenonderzoek kan worden onderzocht of het DNA afkomstig kan zijn uit bloed, speeksel, snot, sperma, menstrueel bloed of vaginale cellen. “Bijvoorbeeld om vast te stellen of op de penis of vingers van een verdachte vaginale cellen van het slachtoffer aanwezig zijn”, legt DNA-deskundige Judith Gits uit. “Als een verdachte zich al gedoucht heeft, kan het lastig zijn om sporen van de verkrachting op zijn penis of vingers terug te vinden. Maar misschien zijn er wel DNA-sporen van het slachtoffer aanwezig in zijn ongewassen ondergoed”, schetst Gits. Het RNA-onderzoek geeft dan aan om welk type celmateriaal het gaat. “Vaginale cellen aan de binnenkant van zijn onderbroek kunnen daar via de penis van de verdachte zijn terechtgekomen”, legt ze uit. Uniek in de wereld is dat het NFI de aanwijzing voor de aanwezigheid van vaginale cellen en menstrueel bloed kan onderbouwen met een bewijskracht. Hiermee wordt het voor de rechter duidelijk hoe sterk deze aanwijzing is.
 

Daarnaast heeft het NFI een speciale techniek om spermacellen van ander celmateriaal te scheiden. “Zelfs als er onder de microscoop geen spermacellen zichtbaar zijn, is het met deze techniek mogelijk om aan te tonen dat een bemonstering sperma bevat. Eén bemonstering, bijvoorbeeld van de vagina na een verkrachting, levert dan twee DNA-profielen op: een van het DNA in het sperma en een van het DNA in de overige cellen, waaronder de vaginale cellen”, vertelt Gits.

FO'ers vanaf de rug gezien die luisteren naar de presentatie
FO'ers luisteren naar de presentatie.

Andere onderzoeken met één bemonstering

Tijdens de presentatie kwam ook aan bod dat met slechts één bemonstering ook onderzoeken met andere deskundigheidsgebieden van het NFI te combineren zijn. “De afdeling ‘Niet Humane Biologische Sporen’ zoekt naar fecaal materiaal na een anale verkrachting, terwijl ‘Chemisch Identificatie Onderzoek’ kijkt naar de aanwezigheid van glijmiddelen. Verder is vezelonderzoek en toxicologisch onderzoek, bijvoorbeeld voor het aantonen van drugs, ook mogelijk.”
 

De wetenschap staat niet stil en het blijft noodzakelijk om kennis met elkaar uit te wisselen. “Dit soort sessies is goed voor het delen van kennis, voor de samenwerking en om te weten wat nodig is voor een goede onderzoeksvraag”, zegt de FO-adviseur van de eenheid Den Haag. “Deze sessie is interessant voor iedereen die zich binnen de forensische opsporing met zedenonderzoek bezighoudt.”

Zedenonderzoek is één van de thema’s waar de afdeling Biologische Sporen van het NFI presentaties over geeft. Er zijn ook themasessies over ‘Steeds meer informatie uit DNA-sporen’, ‘Toenemende mogelijkheden om te zoeken in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken’ en ‘Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek op activiteitniveau’. Belangstellenden binnen de strafrechtketen kunnen zich hier opgeven voor deze themasessies.